Wij zijn online!
Nieuws

Schade werknemer gevolg van arbeidsongeval

By 29 november 2018 No Comments

De werkgever is in beginsel aansprakelijk voor schade die de werknemer tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden oploopt. Dat geldt ook voor de schade die het gevolg is van een ongeval. De werknemer die vergoeding van de door hem geleden schade vordert, zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De werknemer hoeft echter niet aan te tonen wat de toedracht of de oorzaak is geweest van het ongeval. Wel moet hij de omvang van de geleden schade stellen en bewijzen. De werkgever is niet aansprakelijk voor de schade van de werknemer als hij kan aantonen dat hij zijn zorgverplichting is nagekomen.

Hof Den Haag oordeelde in een voorkomend geval dat voldoende aannemelijk was geworden dat een werknemer tijdens zijn werk een ongeval was overkomen waardoor hij schade had geleden. Niemand had het ongeval horen of zien gebeuren. De werknemer had geen zichtbaar letsel en is na een bezoek aan het ziekenhuis de volgende dag weer komen werken. De leidinggevende van de werknemer bevestigde dat de werknemer hem had gemeld dat hij tijdens sloopwerkzaamheden zijn pols had bezeerd omdat er iets op was gevallen. De leidinggevende bevestigde eveneens dat de werknemer naar de spoedeisende hulp van het ziekenhuis was gegaan. Dat bleek ook uit een rapportage van het ziekenhuis.
De werkgever had volgens het hof niet aan zijn zorgplicht voldaan door geen specifieke werkinstructie te geven voor de te verrichten sloopwerkzaamheden. Het hof wees erop dat een werkgever rekening moet houden met het ervaringsfeit van mogelijke onoplettendheid van een werknemer bij de uitoefening van zijn werkzaamheden. Aan het voorschrift van het Arbobesluit dat plaatsen waar door de aard van het werk gevaar is voor vallende voorwerpen gemarkeerd moeten worden was niet voldaan. Ook aan het voorschrift dat het gevaar om te worden geraakt door voorwerpen moet worden voorkomen was niet voldaan.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20182284, 200.204.616/01 | 29-11-2018